Reeds in 1846 werden deze vissen door Cuvier en Valenciennes onder de naam Panchax lineatum beschreven en in 1949, dus ruim een eeuw later, door lnnes tot Aplocheilus lineatus omgedoopt.
Deze uit India afkomstige soort is een geducht rover, die zeker niet met kleinere soorten kan worden gehouden. Deze vis wordt ongeveer 12 cm lang. Het is een visje met een snoekachtige bouw,
d.w.z. het lichaam is langgerekt, torpedovormig, van boven afgeplat, van voren bijna cirkel-vormig in doorsnede, naar achteren toe sterk zijdelings afgeplat. De kop is bijzonder plat, de
bekspleet bovenstandig en zeer breed, de onderkaak steekt wat uit. De lichaamskleur is olijfbruin, de rug is donkerder. Flanken met groen-gouden glanzende punten die tot lengtestrepen
samenvloeien. Op de borst met opvallende wijnrode stipjes. De iris is glanzend groen. Snuit meest blauwgroen, kieuwdeksels grasgroen. Kin roze. Loodrechte vinnen donkerrood. Bovendeel der rugvin
met ronde gouden stippen, evenzo de inzet van de aarsvin. De aarsvin heeft onder deze stipjes een brede zwavelgele zoom, die opnieuw door een rode streep begrensd wordt. Naar de rand toe volgt
nog een zoom van zilverblauwe vlekken, waarna de vin rood gerand is. De staartvin is rood en heeft op de basis goudachtige punten die naar de onderste rand toe zilverblauw worden. Verder naar
achteren volgt nog een gele rand, die nog weer smal zwart gezoomd is. Buikvinnen aan de basis lang toegespitst en bloedrood, achterwaarts vaak meer geelachtig. De borstvinnen zijn kleurloos en
doorschijnend, maar soms ook iets gekleurd. Meestal bevinden zich 8-10 smalle, loodrechte dwarsstreepjes in het laatste derde deel van het lichaam. Het vrouwtje is fletser gekleurd, met kortere
buikvinnen en de aarsvin is niet toegespitst. Het lichaam is meer zilverachtig en met 10-12 zwarte dwarsbanden, die tot in de aarsvin uitlopen. Bij de basis van de rugvin meestal een roodachtige
zwarte vlek, tot ca 10 cm. lang.
A. lineatus is een uitgesproken rover, echter niet in die zin dat wanneer u ze gaat houden binnen de kortst mogelijke keren uw bak ontvolkt is, maar de in uw bak geboren jonge guppy's, platy’s of
zwaarddragers zal beslist geen lang leven beschoren zijn. Overigens duidt de lichaamsbouw meer op het bemachtigen van laag over het water vliegende insecten die in de sprong gegrepen worden.
Verder duidt lichaamsbouw en de ver naar achteren geplaatste vinnen er nu niet direct op dat we hier te maken hebben met snelle zwemmers van het open water. A . lineatus 'staat' loerend en
onbeweeglijk tussen de planten en zal trachten d.m.v. een kort 'schot' zijn prooi te grijpen. Mist hij, dan zal hij waarschijnlijk niet achter zijn prooi aanzwemmen, tenzij de bak zo klein is dat
hij daar een redelijk succes van verwacht.
Voedsel
Voor wat betreft zijn voedsel is het beslist geen kieskeurige vis, en letterlijk alles, tot zelfs grote vlokken droogvoer worden met graagte genomen. Voorkeur verdient echter levend voer dat
beslist niet al te klein hoeft te zijn. Vliegen, muggenlarven, rupsen, kleine sprinkhanen en kleine regenwormen, 't mag allemaal op z'n menu prijken, tot zijn eigen jongen toe.
Temperatuur en watersamenstelling
Temperatuurgevoelig is hij allerminst, men dien verstande dat bij te lage temperaturen (onder 22-23°C) de kleuren verbleken. Onder invloed van het zonlicht mogen ze ook best tot 30°C oplopen, de
vis is bijzonder levendig bij hoge temperaturen. De temperatuur van het water moet daarom ongeveer op 25° C liggen. De watersamenstelling speelt ook al een ondergeschikte rol, alhoewel de
voorkeur uitgaat naar water tot maximaal 10 °DH, wat weer niet zeggen wil dat ze het op harder water niet zouden doen. Het is het beste de vissen te houden in niet te zwaar beplante bakken,
aangezien anders een neiging tot schuw worden ontstaat.
Bronnen:
Het Aquarium, L.M. Hendriks, januari 1983
Aquariumvissen encyclopedie, J.J. Hoedeman, 1955
Handboek tropische aquariumvissen, Herbert R. Axelrod, 1974
Geschubde exoten, H.C. Oskam, 1957